achterpoort
Uiterlijk
- Geluid: achterpoort (hulp, bestand)
- ach·ter·poort
- samenstelling van achter vz en poort zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | achterpoort | achterpoorten |
verkleinwoord | achterpoortje | achterpoortjes |
- een doorgang door een muur aan de achterzijde van een gebouw
- Voor In huis met een seriemoordenaar putten ze uit een gezamenlijk geheugen. Sanne: „De sfeer van de jaren zestig. De melkflessen bij de voordeur, het touwtje uit de brievenbus, buren die de achterpoort in en uit liepen.” Hij: „Nu zijn moorden aan de orde van de dag.[2]
- In de loop van de jaren veranderde de samenstelling van de buurt. Lage huren trokken mensen met lage inkomens. Zoals eenoudergezinnen en buitenlanders. Op voordeuren en achterpoorten verschenen stickers met afbeeldingen van vervaarlijke honden. ‘Ik heb maar 5 seconden nodig.’ ‘Betreden op eigen risico.’ ‘Hier is er maar een de baas. Dat ben ik.’[3]
- Het woord achterpoort staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC Rinskje Koelewijn 28 februari 2015 Onder één dak met een moordenaar
- ↑ NRC Sheila KamermanDick Wittenberg 11 juli 2012 Hier woont rijk nog pal naast arm, maar ze ontmoeten elkaar nergens