achterpoort

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ach·ter·poort
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord achterpoort achterpoorten
verkleinwoord achterpoortje achterpoortjes

Zelfstandig naamwoord

de achterpoortv / m

  1. een doorgang door een muur aan de achterzijde van een gebouw
    • Voor In huis met een seriemoordenaar putten ze uit een gezamenlijk geheugen. Sanne: „De sfeer van de jaren zestig. De melkflessen bij de voordeur, het touwtje uit de brievenbus, buren die de achterpoort in en uit liepen.” Hij: „Nu zijn moorden aan de orde van de dag.[2] 
    • In de loop van de jaren veranderde de samenstelling van de buurt. Lage huren trokken mensen met lage inkomens. Zoals eenoudergezinnen en buitenlanders. Op voordeuren en achterpoorten verschenen stickers met afbeeldingen van vervaarlijke honden. ‘Ik heb maar 5 seconden nodig.’ ‘Betreden op eigen risico.’ ‘Hier is er maar een de baas. Dat ben ik.’[3] 
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

Verwijzingen