Pascha

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • Pa·scha
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud
nominatief   Pascha  
genitief   -  

Eigennaam

Pascha o

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) (feest) viering van de uittocht van de Israëlieten uit Egypte, joods paasfeest, op 15-22 nisan (45×: Ex. 12:11 +, Lev. 23:5, Num. 9:2 +, Deut. 16:1 +, Joz. 5:10 +, 2 Kon. 23:21 +, Ez. 45:21 +, Ezra 6:19 +, 2 Kron. 30:18 +)
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen