Aschermittwoch
- Ascher·mitt·woch
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
nominatief | der Aschermittwoch | die Aschermittwoche |
genitief | des Aschermittwochs des Aschermittwoches |
der Aschermittwoche |
datief | dem Aschermittwoch | den Aschermittwochen |
accusatief | den Aschermittwoch | die Aschermittwoche |
Aschermittwoch, m
- Ascher·mitt·woch
enkelvoud (onbepaald) |
enkelvoud (bepaald) |
meervoud (onbepaald) |
meervoud (bepaald) | |
---|---|---|---|---|
nominatief | en Aschermittwoch | der Aschermittwoch | ||
datief | me Aschermittwoch | em Aschermittwoch | ||
accusatief | en Aschermittwoch | der Aschermittwoch |
Aschermittwoch, m
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Categorieën:
- Woorden in het Duits
- Woorden in het Duits van lengte 14
- Woorden in het Duits met audioweergave
- Woorden in het Duits met IPA-weergave
- Zelfstandig naamwoord in het Duits
- Religie in het Duits
- Woorden in het Pennsylvania-Duits
- Woorden in het Pennsylvania-Duits van lengte 14
- Woorden in het Pennsylvania-Duits met audioweergave
- Zelfstandig naamwoord in het Pennsylvania-Duits
- Religie in het Pennsylvania-Duits