wijsmaken/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van wijsmaken
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		wijsmaken			wijs te maken
	toekomend		zullen wijsmaken wijs zullen maken			te zullen wijsmaken wijs te zullen maken
voltooid	tegenwoordig		hebben wijsgemaakt			te hebben wijsgemaakt
	toekomend		wijsgemaakt zullen hebben			wijsgemaakt te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	wijsmakend		wijsgemaakt			ev. maak wijs	mv. verouderd maakt wijs	make wijs (bijzin) wijsmake
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	maak wijs	maakt wijs	maakt wijs	maakt wijs	maakt wijs	maken wijs	maken wijs	maken wijs
verleden (o.v.t.)	maakte wijs	maakte wijs	maakte wijs	maakte wijs	maakte wijs	maakten wijs	maakten wijs	maakten wijs
toekomend (o.t.t.t.)	zal wijsmaken	zult/zal wijsmaken	zult/zal wijsmaken	zult wijsmaken	zal wijsmaken	zullen wijsmaken	zullen wijsmaken	zullen wijsmaken
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou wijsmaken	zou wijsmaken	zou(dt) wijsmaken	zoudt wijsmaken	zou wijsmaken	zouden wijsmaken	zouden wijsmaken	zouden wijsmaken
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	wijsmaak	wijsmaakt	wijsmaakt	wijsmaakt	wijsmaakt	wijsmaken	wijsmaken	wijsmaken
verleden (o.v.t.)	wijsmaakte	wijsmaakte	wijsmaakte	wijsmaakte	wijsmaakte	wijsmaakten	wijsmaakten	wijsmaakten
toekomend (o.t.t.t.)	zal wijsmaken wijs zal maken	zult/zal wijsmaken wijs zult/zal maken	zult/zal wijsmaken wijs zult/zal maken	zult wijsmaken wijs zult maken	zal wijsmaken wijs zal maken	zullen wijsmaken wijs zullen maken	zullen wijsmaken wijs zullen maken	zullen wijsmaken wijs zullen maken
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou wijsmaken wijs zou maken	zou wijsmaken wijs zou maken	zou(dt) wijsmaken wijs zou(dt) maken	zoudt wijsmaken wijs zoudt maken	zou wijsmaken wijs zou maken	zouden wijsmaken wijs zouden maken	zouden wijsmaken wijs zouden maken	zouden wijsmaken wijs zouden maken
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb wijsgemaakt	hebt wijsgemaakt	hebt/heeft wijsgemaakt	hebt wijsgemaakt	heeft wijsgemaakt	hebben wijsgemaakt	hebben wijsgemaakt	hebben wijsgemaakt
verleden (v.v.t.)	had wijsgemaakt	had wijsgemaakt	had wijsgemaakt	hadt wijsgemaakt	had wijsgemaakt	hadden wijsgemaakt	hadden wijsgemaakt	hadden wijsgemaakt
toekomend (v.t.t.t.)	zal wijsgemaakt hebben	zal/zult wijsgemaakt hebben	zult/zal wijsgemaakt hebben	zult wijsgemaakt hebben	zal wijsgemaakt hebben	zullen wijsgemaakt hebben	zullen wijsgemaakt hebben	zullen wijsgemaakt hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou wijsgemaakt hebben	zou wijsgemaakt hebben	zou/zoudt wijsgemaakt hebben	zoudt wijsgemaakt hebben	zou wijsgemaakt hebben	zouden wijsgemaakt hebben	zouden wijsgemaakt hebben	zouden wijsgemaakt hebben
onpersoonlijke lijdende vorm wijsgemaakt worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt wijsgemaakt				er is wijsgemaakt
verleden	er werd wijsgemaakt				er was wijsgemaakt
toekomend	er zal wijsgemaakt worden				er zal wijsgemaakt zijn
voorwaardelijk	er zou wijsgemaakt worden				er zou wijsgemaakt zijn
lijdende vorm wijsgemaakt worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		wijsgemaakt worden			wijsgemaakt te worden
	toekomend		wijsgemaakt zullen worden			wijsgemaakt te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		wijsgemaakt zijn			wijsgemaakt te zijn
	toekomend		wijsgemaakt zullen zijn			wijsgemaakt te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	—	—	—	—	wordt wijsgemaakt	—	—	worden wijsgemaakt
verleden (o.v.t.)	—	—	—	—	werd wijsgemaakt	—	—	werden wijsgemaakt
toekomend (o.t.t.t.)	—	—	—	—	zal wijsgemaakt worden	—	—	zullen wijsgemaakt worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	—	—	—	—	zou wijsgemaakt worden	—	—	zouden wijsgemaakt worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	—	—	—	—	is wijsgemaakt	—	—	zijn wijsgemaakt
verleden (v.v.t.)	—	—	—	—	was wijsgemaakt	—	—	waren wijsgemaakt
toekomend (v.t.t.t.)	—	—	—	—	zal wijsgemaakt zijn	—	—	zullen wijsgemaakt zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	—	—	—	—	zou wijsgemaakt zijn	—	—	zouden wijsgemaakt zijn