trimmen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van trimmen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		trimmen			te trimmen
	toekomend		zullen trimmen			te zullen trimmen
voltooid	tegenwoordig		hebben getrimd			te hebben getrimd
	toekomend		getrimd zullen hebben			getrimd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	trimmend		getrimd			ev. trim	mv. verouderd trimt	trimme
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	trim	trimt	trimt	trimt	trimt	trimmen	trimmen	trimmen
verleden (o.v.t.)	trimde	trimde	trimde	trimde	trimde	trimden	trimden	trimden
toekomend (o.t.t.t.)	zal trimmen	zult/zal trimmen	zult/zal trimmen	zult trimmen	zal trimmen	zullen trimmen	zullen trimmen	zullen trimmen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou trimmen	zou trimmen	zou(dt) trimmen	zoudt trimmen	zou trimmen	zouden trimmen	zouden trimmen	zouden trimmen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb getrimd	hebt getrimd	hebt/heeft getrimd	hebt getrimd	heeft getrimd	hebben getrimd	hebben getrimd	hebben getrimd
verleden (v.v.t.)	had getrimd	had getrimd	had getrimd	hadt getrimd	had getrimd	hadden getrimd	hadden getrimd	hadden getrimd
toekomend (v.t.t.t.)	zal getrimd hebben	zal/zult getrimd hebben	zult/zal getrimd hebben	zult getrimd hebben	zal getrimd hebben	zullen getrimd hebben	zullen getrimd hebben	zullen getrimd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou getrimd hebben	zou getrimd hebben	zou/zoudt getrimd hebben	zoudt getrimd hebben	zou getrimd hebben	zouden getrimd hebben	zouden getrimd hebben	zouden getrimd hebben
onpersoonlijke lijdende vorm getrimd worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt getrimd				er is getrimd
verleden	er werd getrimd				er was getrimd
toekomend	er zal getrimd worden				er zal getrimd zijn
voorwaardelijk	er zou getrimd worden				er zou getrimd zijn