ophelderen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van ophelderen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		ophelderen			op te helderen
	toekomend		zullen ophelderen op zullen helderen			te zullen ophelderen op te zullen helderen
voltooid	tegenwoordig		hebben opgehelderd			te hebben opgehelderd
	toekomend		opgehelderd zullen hebben			opgehelderd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	ophelderend		opgehelderd			ev. helder op	mv. verouderd heldert op	heldere op (bijzin) opheldere
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	helder op	heldert op	heldert op	heldert op	heldert op	helderen op	helderen op	helderen op
verleden (o.v.t.)	helderde op	helderde op	helderde op	helderde op	helderde op	helderden op	helderden op	helderden op
toekomend (o.t.t.t.)	zal ophelderen	zult/zal ophelderen	zult/zal ophelderen	zult ophelderen	zal ophelderen	zullen ophelderen	zullen ophelderen	zullen ophelderen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou ophelderen	zou ophelderen	zou(dt) ophelderen	zoudt ophelderen	zou ophelderen	zouden ophelderen	zouden ophelderen	zouden ophelderen
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	ophelder	opheldert	opheldert	opheldert	opheldert	ophelderen	ophelderen	ophelderen
verleden (o.v.t.)	ophelderde	ophelderde	ophelderde	ophelderde	ophelderde	ophelderden	ophelderden	ophelderden
toekomend (o.t.t.t.)	zal ophelderen op zal helderen	zult/zal ophelderen op zult/zal helderen	zult/zal ophelderen op zult/zal helderen	zult ophelderen op zult helderen	zal ophelderen op zal helderen	zullen ophelderen op zullen helderen	zullen ophelderen op zullen helderen	zullen ophelderen op zullen helderen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou ophelderen op zou helderen	zou ophelderen op zou helderen	zou(dt) ophelderen op zou(dt) helderen	zoudt ophelderen op zoudt helderen	zou ophelderen op zou helderen	zouden ophelderen op zouden helderen	zouden ophelderen op zouden helderen	zouden ophelderen op zouden helderen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb opgehelderd	hebt opgehelderd	hebt/heeft opgehelderd	hebt opgehelderd	heeft opgehelderd	hebben opgehelderd	hebben opgehelderd	hebben opgehelderd
verleden (v.v.t.)	had opgehelderd	had opgehelderd	had opgehelderd	hadt opgehelderd	had opgehelderd	hadden opgehelderd	hadden opgehelderd	hadden opgehelderd
toekomend (v.t.t.t.)	zal opgehelderd hebben	zal/zult opgehelderd hebben	zult/zal opgehelderd hebben	zult opgehelderd hebben	zal opgehelderd hebben	zullen opgehelderd hebben	zullen opgehelderd hebben	zullen opgehelderd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou opgehelderd hebben	zou opgehelderd hebben	zou/zoudt opgehelderd hebben	zoudt opgehelderd hebben	zou opgehelderd hebben	zouden opgehelderd hebben	zouden opgehelderd hebben	zouden opgehelderd hebben
onpersoonlijke lijdende vorm opgehelderd worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt opgehelderd				er is opgehelderd
verleden	er werd opgehelderd				er was opgehelderd
toekomend	er zal opgehelderd worden				er zal opgehelderd zijn
voorwaardelijk	er zou opgehelderd worden				er zou opgehelderd zijn
lijdende vorm opgehelderd worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		opgehelderd worden			opgehelderd te worden
	toekomend		opgehelderd zullen worden			opgehelderd te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		opgehelderd zijn			opgehelderd te zijn
	toekomend		opgehelderd zullen zijn			opgehelderd te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	word opgehelderd	wordt opgehelderd	wordt opgehelderd	wordt opgehelderd	wordt opgehelderd	worden opgehelderd	worden opgehelderd	worden opgehelderd
verleden (o.v.t.)	werd opgehelderd	werd opgehelderd	werd opgehelderd	werdt opgehelderd	werd opgehelderd	werden opgehelderd	werden opgehelderd	werden opgehelderd
toekomend (o.t.t.t.)	zal opgehelderd worden	zult opgehelderd worden	zult opgehelderd worden	zult opgehelderd worden	zal opgehelderd worden	zullen opgehelderd worden	zullen opgehelderd worden	zullen opgehelderd worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou opgehelderd worden	zou opgehelderd worden	zou/zoudt opgehelderd worden	zoudt opgehelderd worden	zou opgehelderd worden	zouden opgehelderd worden	zouden opgehelderd worden	zouden opgehelderd worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben opgehelderd	bent opgehelderd	bent/is opgehelderd	zijt opgehelderd	is opgehelderd	zijn opgehelderd	zijn opgehelderd	zijn opgehelderd
verleden (v.v.t.)	was opgehelderd	was opgehelderd	was opgehelderd	waart opgehelderd	was opgehelderd	waren opgehelderd	waren opgehelderd	waren opgehelderd
toekomend (v.t.t.t.)	zal opgehelderd zijn	zult opgehelderd zijn	zult opgehelderd zijn	zult opgehelderd zijn	zal opgehelderd zijn	zullen opgehelderd zijn	zullen opgehelderd zijn	zullen opgehelderd zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou opgehelderd zijn	zou opgehelderd zijn	zou/zoudt opgehelderd zijn	zoudt opgehelderd zijn	zou opgehelderd zijn	zouden opgehelderd zijn	zouden opgehelderd zijn	zouden opgehelderd zijn