opheldert

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • op·hel·dert

Werkwoord

vervoeging van
ophelderen

opheldert

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ophelderen
    • ... dat jij opheldert. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ophelderen
    • ... dat hij opheldert.