koud

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • koud
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen koud kouder koudst
verbogen koude koudere koudste
partitief kouds kouders -

Bijvoeglijk naamwoord

koud

  1. met een lage temperatuur, fris, kil, koel
     0, ja, hij kon goed klimmen, op de rotsen tenminste, hij was gewend aan de kou, want in de bergen was het 's nachts altijd koud.[4]
     Bezorgd en koud wikkelde ik mijn regenjas om mijn voeten in de hoop droog te blijven.[5]
Antoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • Koude drukte
Drukte die nergens voor nodig is, poeha[6]
  • Bang zijn zich aan koud water te branden
erg voorzichtig zijn
  • Iemand koud laten
Iemand onverschillig laten
    • Dat laat mij volkomen koud. 
  • Dat gaat me [je/hem, ...] niet in de koude kleren zitten
Dat raakt me [je/hem, ...] emotioneel en/of fysiek
  • Dat raakt mijn koude kleren niet
Ergens niets mee te maken hebben en zich niet voor interesseren.
  • Erom koud ( of omkoud) zijn ( of raken)
Stoett-1666 [7]
  • Ergens heet noch koud van worden
zich nergens iets van aantrekken
  • Iemand koud maken
Iemand om het leven brengen
  • Iets langs je (koude) kleren af laten glijden
ergens niets van aan trekken
  • Psychologie van de koude grond
  • Van een koude (kale of slechte) kermis (markt of reis) thuiskomen
Teleurgesteld thuiskomen


Bijwoord

  1. (spreektaal) amper, nauwelijks (voornamelijk in combinatie met een tijdsaanduiding)
    • Het is koud twee uur geleden. 
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[8]

Meer informatie

Verwijzingen