inroosteren/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van inroosteren
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		inroosteren			in te roosteren
	toekomend		zullen inroosteren in zullen roosteren			te zullen inroosteren in te zullen roosteren
voltooid	tegenwoordig		hebben ingeroosterd			te hebben ingeroosterd
	toekomend		ingeroosterd zullen hebben			ingeroosterd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	inroosterend		ingeroosterd			ev. rooster in	mv. verouderd roostert in	roostere in (bijzin) inroostere
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	rooster in	roostert in	roostert in	roostert in	roostert in	roosteren in	roosteren in	roosteren in
verleden (o.v.t.)	roosterde in	roosterde in	roosterde in	roosterde in	roosterde in	roosterden in	roosterden in	roosterden in
toekomend (o.t.t.t.)	zal inroosteren	zult/zal inroosteren	zult/zal inroosteren	zult inroosteren	zal inroosteren	zullen inroosteren	zullen inroosteren	zullen inroosteren
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou inroosteren	zou inroosteren	zou(dt) inroosteren	zoudt inroosteren	zou inroosteren	zouden inroosteren	zouden inroosteren	zouden inroosteren
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	inrooster	inroostert	inroostert	inroostert	inroostert	inroosteren	inroosteren	inroosteren
verleden (o.v.t.)	inroosterde	inroosterde	inroosterde	inroosterde	inroosterde	inroosterden	inroosterden	inroosterden
toekomend (o.t.t.t.)	zal inroosteren in zal roosteren	zult/zal inroosteren in zult/zal roosteren	zult/zal inroosteren in zult/zal roosteren	zult inroosteren in zult roosteren	zal inroosteren in zal roosteren	zullen inroosteren in zullen roosteren	zullen inroosteren in zullen roosteren	zullen inroosteren in zullen roosteren
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou inroosteren in zou roosteren	zou inroosteren in zou roosteren	zou(dt) inroosteren in zou(dt) roosteren	zoudt inroosteren in zoudt roosteren	zou inroosteren in zou roosteren	zouden inroosteren in zouden roosteren	zouden inroosteren in zouden roosteren	zouden inroosteren in zouden roosteren
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb ingeroosterd	hebt ingeroosterd	hebt/heeft ingeroosterd	hebt ingeroosterd	heeft ingeroosterd	hebben ingeroosterd	hebben ingeroosterd	hebben ingeroosterd
verleden (v.v.t.)	had ingeroosterd	had ingeroosterd	had ingeroosterd	hadt ingeroosterd	had ingeroosterd	hadden ingeroosterd	hadden ingeroosterd	hadden ingeroosterd
toekomend (v.t.t.t.)	zal ingeroosterd hebben	zal/zult ingeroosterd hebben	zult/zal ingeroosterd hebben	zult ingeroosterd hebben	zal ingeroosterd hebben	zullen ingeroosterd hebben	zullen ingeroosterd hebben	zullen ingeroosterd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou ingeroosterd hebben	zou ingeroosterd hebben	zou/zoudt ingeroosterd hebben	zoudt ingeroosterd hebben	zou ingeroosterd hebben	zouden ingeroosterd hebben	zouden ingeroosterd hebben	zouden ingeroosterd hebben
onpersoonlijke lijdende vorm ingeroosterd worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt ingeroosterd				er is ingeroosterd
verleden	er werd ingeroosterd				er was ingeroosterd
toekomend	er zal ingeroosterd worden				er zal ingeroosterd zijn
voorwaardelijk	er zou ingeroosterd worden				er zou ingeroosterd zijn
lijdende vorm ingeroosterd worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		ingeroosterd worden			ingeroosterd te worden
	toekomend		ingeroosterd zullen worden			ingeroosterd te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		ingeroosterd zijn			ingeroosterd te zijn
	toekomend		ingeroosterd zullen zijn			ingeroosterd te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	word ingeroosterd	wordt ingeroosterd	wordt ingeroosterd	wordt ingeroosterd	wordt ingeroosterd	worden ingeroosterd	worden ingeroosterd	worden ingeroosterd
verleden (o.v.t.)	werd ingeroosterd	werd ingeroosterd	werd ingeroosterd	werdt ingeroosterd	werd ingeroosterd	werden ingeroosterd	werden ingeroosterd	werden ingeroosterd
toekomend (o.t.t.t.)	zal ingeroosterd worden	zult ingeroosterd worden	zult ingeroosterd worden	zult ingeroosterd worden	zal ingeroosterd worden	zullen ingeroosterd worden	zullen ingeroosterd worden	zullen ingeroosterd worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou ingeroosterd worden	zou ingeroosterd worden	zou/zoudt ingeroosterd worden	zoudt ingeroosterd worden	zou ingeroosterd worden	zouden ingeroosterd worden	zouden ingeroosterd worden	zouden ingeroosterd worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben ingeroosterd	bent ingeroosterd	bent/is ingeroosterd	zijt ingeroosterd	is ingeroosterd	zijn ingeroosterd	zijn ingeroosterd	zijn ingeroosterd
verleden (v.v.t.)	was ingeroosterd	was ingeroosterd	was ingeroosterd	waart ingeroosterd	was ingeroosterd	waren ingeroosterd	waren ingeroosterd	waren ingeroosterd
toekomend (v.t.t.t.)	zal ingeroosterd zijn	zult ingeroosterd zijn	zult ingeroosterd zijn	zult ingeroosterd zijn	zal ingeroosterd zijn	zullen ingeroosterd zijn	zullen ingeroosterd zijn	zullen ingeroosterd zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou ingeroosterd zijn	zou ingeroosterd zijn	zou/zoudt ingeroosterd zijn	zoudt ingeroosterd zijn	zou ingeroosterd zijn	zouden ingeroosterd zijn	zouden ingeroosterd zijn	zouden ingeroosterd zijn