historicus

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • his·to·ri·cus
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘geschiedkundige’ voor het eerst aangetroffen in 1770 [1]
  • van Latijn historicus; op te vatten als afgeleid van historie met het achtervoegsel -icus [2][3]
enkelvoud meervoud
naamwoord historicus historici
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de historicusm

  1. (geschiedenis) (beroep) deskundige op het terrein van de geschiedenis (eventueel in bezit van een academische graad)
    • Historicus Timothy Snyder: 'Trump is uit op een dictatuur' [4] 
    • Je schrijft een gedicht zo alsof je niets anders doet; je stelt je proza zo samen dat, hoewel je tot het verheven taalgebruik van een historicus opstijgt, toch niets de vrijheid van een dichter je in de weg staat. [5]
     "De Guernica krijgt door de oorlog die we nu meemaken een enorme extra lading. Het schilderij is niet alleen een interessant kunsthistorisch object. Het leeft en de Oekraïners gebruiken dat", zegt historicus Hartmans.[6]
Verwante begrippen
Hyponiemen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[7]

Meer informatie

Verwijzingen


Latijn

Uitspraak
  • IPA: /hisˈto.ri.kus/
Woordherkomst en -opbouw

Zelfstandig naamwoord

historicus m

  1. geschiedkundige, historicus
Verbuiging
Overerving en ontlening