armer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ar·mer

Bijvoeglijk naamwoord

armer

  1. onverbogen vorm van de vergrotende trap van arm
     Vijf minuten later stonden ze een illusie armer buiten.[1]

Verwijzingen

  1. All-inclusive” op Wikipedia (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht, ISBN 90-229-9182-2

Afrikaans

Bijvoeglijk naamwoord

armer

  1. vergrotende trap van arm


Frans

Uitspraak
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
armer
armais
armé
eerste groep volledig

Werkwoord

armer

  1. bewapenen, uitrusten



Noors

Woordafbreking
  • ar·mer
Naar frequentie 3936

Zelfstandig naamwoord

armer, mv

  1. onbepaalde vorm nominatief meervoud van arm


Pennsylvania-Duits

Uitspraak
Woordafbreking
  • ar·mer
Sterke
verbuiging
mannelijk
enkelvoud
vrouwelijk
enkelvoud
onzijdig
enkelvoud
meervoud
nominatief armrer armri armer armre
datief armrem armrer armrem armre
accusatief armrer armri armer armre
Zwakke
verbuiging
mannelijk
enkelvoud
vrouwelijk
enkelvoud
onzijdig
enkelvoud
meervoud
nominatief armer armer armer armre
datief armre armre armre armre
accusatief armer armer armer armre
Gemengde
verbuiging
mannelijk
enkelvoud
vrouwelijk
enkelvoud
onzijdig
enkelvoud
meervoud
nominatief armrer armri armer armre
datief armre armre armre armre
accusatief armrer armri armer armre

Bijvoeglijk naamwoord

armer

  1. overtreffende trap van arm
Opmerkingen

Bijvoeglijk naamwoord

armer

  1. nominatief en accusatief mannelijk enkelvoud stellende trap van arm

armer

  1. datief vrouwelijk enkelvoud stellende trap van arm

Bijvoeglijk naamwoord

armer

  1. onbepaald (zonder lidwoord) nominatief en accusatief onzijdig enkelvoud vergrotende trap van armer

armer

  1. bepaald nominatief en accusatief enkelvoud vergrotende trap van armer

armer

  1. onbepaald nominatief en accusatief onzijdig enkelvoud vergrotende trap van armer