aanvoer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aan·voer
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord aanvoer aanvoeren
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de aanvoerm

  1. het aanbrengen met een leiding of voertuig
  2. het aangevoerde

aanvoer-

  1. voor aanvoer dienend
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
aanvaren

aanvoer

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van aanvaren
    • ... dat ik aanvoer. 
    • ... dat jij aanvoer. 
    • ... dat hij, zij, het aanvoer. 

Werkwoord

vervoeging van
aanvoeren

aanvoer

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanvoeren
    • ... dat ik aanvoer. 

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen