vloek
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- vloek
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | vloek | vloeken |
verkleinwoord | vloekje | vloekjes |
Zelfstandig naamwoord
vloek m
- bewust uitgesproken wens om iemand kwaad of leed aan te doen
- Er lijkt een vloek te rusten op dat verlaten huis.
- Dit team rekent af met de vloek die jarenlang over Oranje's penalty's hing.
- godslasterende uiting als iemand schrikt, zich bezeert of heel ontevreden is
- In de andere kamer hoorde hij een hoop gehijg, gestommel en af een toe een vloek.
- Ik slaakte een knetterende vloek.
Synoniemen
- [2] krachtterm
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
- gevloek, vloekbaar, vloeken, vloeker, vloekgenoot, vloekgespan, vloekhout, vloekverbod, vloekverwant, vloekwaardig, vloekwoord
Uitdrukkingen en gezegden
- in een vloek en een zucht
in een korte tijd, in de tijd die nodig is om een vloek en een zucht te slaken.
Vertalingen
1. bewust uitgesproken wens om iemand kwaad of leed aan te doen
2. godslasterende uiting als iemand schrikt, zich bezeert of heel ontevreden is
Werkwoord
vervoeging van |
---|
vloeken |
vloek
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vloeken
- Ik vloek.
- gebiedende wijs van vloeken
- Vloek!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vloeken
- Vloek je?
Gangbaarheid
- Het woord vloek staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "vloek" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[2] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ vloek op website: Etymologiebank.nl
- ↑
Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be