verpakker

Nederlands

Uitspraak

• Geluid:  verpakker    (hulp, bestand)

Woordafbreking

• ver·pak·ker

Woordherkomst en -opbouw

• Naamwoord van handeling van verpakken met het achtervoegsel -er

	enkelvoud	meervoud
naamwoord	verpakker	verpakkers
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de verpakker m

1. bedrijf of persoon die goederen inpakt zodat ze zonder beschadiging vervoerd en verkocht kunnen worden

   • Inmiddels is een heel arsenaal aan regels ontstaan. De Keuringsdienst van Waren heet nu Voedsel en Waren Autoriteit en de wetgeving wordt steeds meer op Europees niveau gebracht. Fabrikanten moeten op levensmiddelen in elk geval de volgende zaken vermelden: -aanduiding (de officiële benaming van het product); -nettohoeveelheid; -gegevens van de producent, verpakker of verkoper; -datum van minimale houdbaarheid of uiterste consumptiedatum; -bij samengestelde levensmiddelen een lijst van ingrediënten.  
   • De 14 Maastrichtse coffeeshophouders hebben via een afvloeiingsplan het ontslag voor 360 werknemers aangevraagd. Dat aantal jobs dreigt verloren te gaan als op 1 mei de wietpas zou ingevoerd worden. Dat cijfer is woensdag bevestigd door Marc Josemans, voorzitter van de Vereniging van Officiële Coffeeshops in Maastricht (VOCM). Het gaat niet alleen om de mensen achter de bar, maar ook de mensen van de administratie, de verkopers en verpakkers van wiet en de portiers.  

2. (beroep) iemand die producten zo inpakt dat ze er aantrekkelijk uitzien en zo makkelijker verkocht kunnen worden of als geschenk kunnen worden gegeven

   • Suzanne Nagtegaal uit Enschede is een geniale verpakker. Met haar ontwerp voor een poffertjesverpakking won ze de eerste prijs in de ontwerpwedstrijd ‘Een geniale verpakking’ van Pro Carton Nederland.  

Synoniemen

• emballeur, inpakker

Vertalingen

    1 + 2.   

Engels: packer (en)

Gangbaarheid

• Het woord verpakker staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

• In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "verpakker" herkend door:

95 %	van de Nederlanders;
95 %	van de Vlamingen.