thuishonk

Nederlands

1. De slagman (rechtsonder) staat op het thuishonk.

Uitspraak

• Geluid:  thuishonk    (hulp, bestand)
• IPA: / ˈtœyshɔŋk / (2 lettergrepen)

Woordafbreking

• thuis·honk

Woordherkomst en -opbouw

• samenstelling van  thuis zn  en  honk zn 

	enkelvoud	meervoud
naamwoord	thuishonk	thuishonken
verkleinwoord	-	-

Zelfstandig naamwoord

het thuishonk o

1. (sport) (honkbal) hoekpunt van het honkbalveld waar de slagman de toegeworpen bal probeert weg te slaan en waarheen hij vervolgens probeert terug te keren na langs de drie andere hoekpunten te hebben gelopen

   ▸ Heeft een speler het eerste honk bereikt, dan wordt hij met stootslagen en fly balls van teamgenoten naar het tweede, het derde en uiteindelijk het thuishonk gedirigeerd.

2. (figuurlijk) vertrouwde plaats van waaruit een ruimere omgeving verkend wordt

   ▸ In het thuishonk van BMW en Siemens ligt de horizon verder dan de landsgrenzen, maar München koestert vanouds zijn Beierse wortels.

   ▸ Voor Shell zwierf hij hij de hele wereld over, maar de laatste vier jaar was hij weer op het thuishonk.

3. (figuurlijk) vaste ontmoetingsplaats van een bepaalde groep

   ▸ Maar supporters hoeven bij de Van der Poeltjes niet te kiezen: ze hebben de Nederlandse nationaliteit, maar werden geboren en groeiden op in Kapellen, Vlaanderen. (…) De supportersclub heeft dus ook twee thuishonken: de kroeg in Hoogerheide en eentje in het Belgische Kalmthout.

   ▸ Een Rotterdamse garage, een Amsterdamse nichtenkroeg: beide blijken thuishonk voor gemakzuchtige kerels met het hart op de juiste plek.

   ▸ Parijs werd het thuishonk van de intellectueel.

Synoniemen

• [1] thuisplaat
• [2] thuisbasis

Gangbaarheid

• Het woord thuishonk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.