steenoud

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • steen·oud
Woordherkomst en -opbouw
stellend
onverbogen steenoud
verbogen steenoude
partitief steenouds

Bijvoeglijk naamwoord

steenoud

  1. met een heel hoge leeftijd, uit een erg ver verleden
     Ik liet de jongens op 't fabriek een honderd sigaren maken, met zeegras uit een kinderbedje er in, dat bedje hadden we gevonden achter een onbewoond huis op de Korte Akkeren... dus je begrijpt. En die liet ik emballeren in een kistje van een steenoud merk, dat niet meer in de handel was: Jenny Lind.[3]
Synoniemen
Antoniemen
enkelvoud meervoud
naamwoord steenoud -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

het steenoudo

  1. (drinken) bepaald soort Limburgs bier
     Machiel, die alles verloren had, heeft een aardige erfenis gekregen, doch men fluistert, dat hij niet zelden te veel bittertjes en ‘steenoud’ drinkt.[4]

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. "steenoud" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  3. Bronlink geraadpleegd op 25 augustus 2023 Weblink bron “Omnibus. : Een stoombootje in de mist” (1954), Arbeiderspers, Amsterdam, p. 234
  4. Bronlink geraadpleegd op 25 augustus 2023 Weblink bron “In en om het kleine stadje. Limburgsche schetsen en novellen.” (1887), P.N. van Kampen & Zoon, Amsterdam, p. 279