stamboom

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • stam·boom
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord stamboom stambomen
verkleinwoord stamboompje stamboompjes

Zelfstandig naamwoord

de stamboomm

  1. boom van een geslacht, d.i. het geslacht vergeleken bij een boom, waarvan de stam zich telkens meer vertakt
    • stamboom van het Huis van Oranje. 
  2. tekening die een boom voorstelt, en waarin de leden van een geslacht in hun verschillende graden van verwantschap worden vermeld
    • Een stamboom van zijn familie opmaken. 
  3. boom met rechtopgaande stam
Synoniemen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[1]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be