smoking

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • smo·king
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord smoking smokings
verkleinwoord smokinkje smokinkjes

Zelfstandig naamwoord

de smokingm

  1. (kleding) een twee- of driedelig zwart kostuum gedragen als avondkleding
     Nadat het echtpaar Cairncross was vertrokken, keek hij omlaag en zag een vettig sliertje zalm aan zijn revers hangen. Verdorie, alweer een smoking naar de haaien.[3]
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

95 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen


Engels

Uitspraak

Werkwoord

smoking

  1. onvoltooid deelwoord van smoke

Zelfstandig naamwoord

smoking

  1. gerundium van smoke
stellend vergrotend overtreffend
smoking more smoking most smoking

Bijvoeglijk naamwoord

smoking

  1. (informeel) (seksueel) aantrekkelijk
  2. (informeel) bekwaam, getalenteerd