smekeling

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

smekeling geknield voor Jezus en Maria
Uitspraak
Woordafbreking
  • sme·ke·ling
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord smekeling smekelingen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de smekelingm

  1. iemand die om een gunst vraagt
     Degene die bidt, moet de gestalte, de gezindheid en het bewustzijn van een smekeling hebben.[3]
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

57 % van de Nederlanders;
51 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen