slok
Uiterlijk
- slok
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | slok | slokken |
verkleinwoord | slokje | slokjes |
de slok m
- een mondvol vloeistof die ingeslikt wordt
- Hij nam een slok uit zijn veldfles.
- ▸ Op 10 juli 2019 bereikt la belle fille op haar racefiets zwoegend de top. Ze zou net als haar voorgangers uit de 17de eeuw ook wel een frisse duik willen nemen, maar voorlopig volstaan gulzige slokken uit haar bidon.[1]
- ▸ Volgens de strandwacht kan dat gebeuren, bijvoorbeeld als mensen een golf over zich heen krijgen, een flinke slok zeewater drinken en dan ook nog de stroom tegen zich voelen.[2]
- een slok op een borrel
een aanzienlijk verschil
1. een mondvol vloeistof die ingeslikt wordt
vervoeging van |
---|
slokken |
slok
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van slokken
- Ik slok.
- gebiedende wijs van slokken
- Slok!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van slokken
- Slok je?
- Het woord slok staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "slok" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Weblink bron Rob Gollin“De helling van de mooie meisjes knijpt de renner de keel dicht” (10 juli 2019), de Volkskrant
- ↑ Weblink bron “Dit moet je weten over een mui, een plek die je de zee in kan sleuren”, NOS-stories
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be