Naar inhoud springen

schuwheid

Uit WikiWoordenboek
  • schuw·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord schuwheid
verkleinwoord

schuwheid v [1]

  1. het verlegen en bang zijn
    • Een oplettende bewoner spotte het dier, dat door zijn schuwheid geen gevaar vormt voor mensen, vrijdagavond en alarmeerde de politie. Hij ging ook mee met de opgetrommelde specialisten van de dierentuin om de plek aan te wijzen. Findus zwierf er nog rond en werd voorzichtigheidshalve door de dierenarts met een verdovingspijl buiten gevecht gesteld en teruggebracht naar zijn hok.[2] 
    • Ik vind mijn draai snel en heb lol met de mannen die langskomen. Ik heb contact met tientallen mannen in die vier uur dat ik er door breng en ze zijn allemaal even open en dankbaar. Ok, ik maak drie mannen mee waarmee ik niet echt contact krijg. Of dit schuwheid is, arrogantie, slechte bedoelingen of geloof, die drie vallen in het niet bij alle warmte die ik ervaar.[3] 
98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Telegraaf 28 jan. 2017
  3. de Telegraaf WILLEMIJN VERZIJLBERGEN 08 okt. 2015
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be