bedeesdheid

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·deesd·heid
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord bedeesdheid
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de bedeesdheidv

  1. het weinig assertief zijn; het slecht opkomen voor de eigen belangen
     Blijft de vraag waarom de havengemeenschap de nautische veiligheid niet nadrukkelijker als troefkaart speelt? Die bedeesdheid is vooral veelzeggend over de relatie tussen haven en stad. Hoe het ook zij, de benzine-industrie blijft in de Amsterdamse haven voorlopig 70 procent van de doorvoer bepalen, alle energietransities ten spijt.[2]
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Bronlink geraadpleegd op 30 december 2021 Weblink bron
    Rob Schoemaker
    “'Brug over het IJ is een slecht idee voor scheepvaart'” (30 oktober 2018), Het Parool