professor

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • pro·fes·sor
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘hoogleraar’ voor het eerst aangetroffen in 1575 [1]
  • Nederlands zelfstandig naamwoord met het voorvoegsel pro-
enkelvoud meervoud
naamwoord professor professoren
professors
verkleinwoord professortje professortjes

Zelfstandig naamwoord

de professorm

  1. (wetenschap) (beroep) de aanspreektitel voor een hoogleraar
    • Professor is in Nederland de aanspreektitel voor een hoogleraar, terwijl het in Vlaanderen de aanspreektitel is van docenten aan een academische instelling (universiteit en sommige hogescholen). 
     Ook kenners maken zich zorgen, zoals professor Bongers. Hij werkt bij de universiteit.[2]
  2. (schertsend) een geleerd aandoend persoon
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

96 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen