pion

Uit WikiWoordenboek
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
[1] Een pion (van een schaakspel).

Nederlands

Uitspraak

(klemtoonhomogram)

Woordafbreking
  • pi·on
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘een schaakstuk’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1] [2] [3] [4]
m enkelvoud meervoud
naamwoord pion pionnen
pions
verkleinwoord pionnetje pionnetjes
o enkelvoud meervoud
naamwoord pion pionen
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

pión m

  1. (schaak) een schaakstuk dat per zet slechts één vakje vooruit kan lopen en schuin vooruit slaat
    • Hij schoof zijn pion naar voren om de koning schaak te zetten. 
  2. (figuurlijk) willoze persoon die door iemand anders voor diens plannen wordt gebruikt
    • Ik was slechts een pion in het spel van anderen. 
  3. (Zuid-Nederlands) pylon
Hyponiemen
Afgeleide begrippen


píon o

  1. (natuurkunde) een subatomair deeltje dat bestaat uit twee quarks en dus een boson is.
    • Pionen komt in drie varianten voor: +, - en ongeladen. 

pión m

  1. (techniek) pignon, conisch tandwiel
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen


Frans

Uitspraak

Zelfstandig naamwoord

pion m

  1. (spreektaal) surveillant op middelbare school
    «Ces pions dans le bahut, ils me font chier.»
    Die surveillanten op school komen mijn neus uit. [1]
Verwante begrippen

Verwijzingen