Naar inhoud springen

pion

Uit WikiWoordenboek
[1] Een pion (van een schaakspel).

(klemtoonhomogram)

  • pi·on
[A] enkelvoud meervoud
naamwoord pion pionnen
verkleinwoord pionnetje pionnetjes

[A]depionm

  1. (schaak) een schaakstuk dat per zet slechts één vakje vooruit kan lopen en schuin vooruit slaat
    • Hij schoof zijn pion naar voren om de koning schaak te zetten. 
  2. (figuurlijk) willoze persoon die door iemand anders voor diens plannen wordt gebruikt
    • Ik was slechts een pion in het spel van anderen. 
  3. (Zuid-Nederlands) pylon
  4. figuurtje bij een bordspel
[B] enkelvoud meervoud
naamwoord pion pions
verkleinwoord pionnetje pionnetjes

[B]depiónm

  1. (techniek) pignon, conisch tandwiel
[C] enkelvoud meervoud
naamwoord pion pionen
verkleinwoord - -

[C]hetpíono

  1. (natuurkunde) subatomair deeltje dat bestaat uit twee quarks en dus een boson is
    • Pionen komt in drie varianten voor: +, - en ongeladen. 
98 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[6]
  • Ontwikkeld uit Laat-Latijn pedo "persoon met grote voeten, grootvoet" [1]

pion m

  1. (spel) pion
  2. (militair) voetsoldaat, infanterie
  3. (spreektaal) surveillant op middelbare school
    «Ces pions dans le bahut, ils me font chier.»
    Die surveillanten op school komen mijn neus uit. [2]