passé

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • pas·sé
Woordherkomst en -opbouw
stellend
onverbogen passé
verbogen -
partitief passés

Bijvoeglijk naamwoord

passé

  1. behorend tot het verleden en daarom nu niet meer van betekenis
    • De gelijke behandeling van leerlingen is een schoolwet die al lang passé is. Ik heb er zojuist zes jaar atheneum op zitten en heb talloze voorbeelden waarom die behandeling niet werkt. [2]
Synoniemen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen


Frans

Uitspraak
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  passé     le passé     passés     les passés  

Zelfstandig naamwoord

passé m

  1. tijd die voorbij is
    «Un souvenir du passé
    Een herinnering aan/uit het verleden.
  2. (grammatica) verleden tijd
    «Mettre un verbe dans le passé
    Een werkwoord in de verleden tijd zetten.
Synoniemen

Werkwoord

passé

  1. voltooid deelwoord (participe passé) van passer