parochie

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • pa·ro·chie
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het middeleeuws Latijn, in de betekenis van ‘kerkelijke gemeente’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord parochie parochiën
parochies
verkleinwoord parochietje parochietjes

Zelfstandig naamwoord

de parochiev

  1. (religie) gemeenschap van gelovigen in de katholieke kerk die bij één kerkgebouw hoort
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

96 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen


Nedersaksisch

Zelfstandig naamwoord

parochie

  1. (religie) parochie


Veluws

Zelfstandig naamwoord

parochie

  1. (religie) parochie