opstapper

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • op·stap·per
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord opstapper opstappers
verkleinwoord opstappertje opstappertjes

Zelfstandig naamwoord

de opstapperm

  1. iemand die in een voertuig stapt als nieuw of tijdelijk bemanningslid; iemand die meevaart en belooft mee te helpen
    • Ik sprak Philip weer op Nuku Hiva op 19 juni. Hij had een Poolse opstapper (Zibbie) gevraagd mee te varen. Zibbie was oud en onervaren en net van een andere boot gezet. Maar ze vertrokken toch, een week later dan gepland. Na een week was Tahiti nog 100 mijl weg. Terwijl Katia en ik onze Iridium Go gebruikten voor weersvoorspellingen wisten Philip en Zibbie niet wat er aan kwam. [2] 
  2. iemand die ergens niet meer aan meedoet; iemand die ontslag neemt
    • Het aantal aansluitingen van Ziggo zakte in de eerste drie maanden van het jaar naar een kleine 9,7 miljoen. Het verlies van in totaal 40.000 abonnementen kwam door opstappers op het vlak van tv en telefonie. Het aantal internetabonnementen nam juist met 8000 toe. [3] 
  3. uitkeringsgerechtigde die meedoet aan een opstapproject dat hun weer geschikt maakt voor een betaalde baan
    • Volgens de leermeesters begon het project destijds vaag. Sjaak Tjeerdsma: "Zorg maar dat ze bezig zijn, werd ons gezegd. We sprongen in het diepe. Maar de visie van Henk Nijkamp die erachter zit is goed. En we hebben inmiddels bewezen dat het werkt. Zeventig procent van de opstappers stroomt door naar een reguliere baan en komt dus uit de uitkeringssituatie." [4] 
Synoniemen

Gangbaarheid

93 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen