noemer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • noe·mer
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘onderste getal in een breuk’ voor het eerst aangetroffen in 1508 [1]
  • Afgeleid van noemen met het achtervoegsel -er. Dit is een leenvertaling van de Latijnse benaming denominator.
enkelvoud meervoud
naamwoord noemer noemers
verkleinwoord noemertje noemertjes

Zelfstandig naamwoord

de noemerm

  1. (wiskunde) het getal onder de streep van een breuk
Antoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen