narwal
Uiterlijk
- (IPA in voorbereiding)
- nar·wal
- van Deens narhval, in de betekenis van ‘walvisachtige’ voor het eerst aangetroffen in 1660 [1] [2] [3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | narwal | narwallen narwals |
verkleinwoord | narwalletje | narwalletjes |
de narwal m
- (walvisachtigen) bepaald soort zeezoogdier, Monodon monoceros walvis uit de poolstreken, die 4 tot 5 meter lang wordt waar bij een mannetjes nog een lange slagtand bij komt
De wetenschappelijke naam van de soort werd in 1758 gepubliceerd door Carl Linnaeus. De bijnaam van de narwal is "eenhoorn van de zee".
- grondeldolfijnen, tandwalvissen, walvisachtigen, zoogdieren, viervoeters, gewervelden, chordadieren, dieren
1. bepaald soort zeezoogdier, Monodon monoceros
- Het woord narwal staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "narwal" herkend door:
46 % | van de Nederlanders; |
44 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ "narwal" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ narwal op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be