Naar inhoud springen

lees

Uit WikiWoordenboek
  • lees
enkelvoud meervoud
naamwoord lees lezen
verkleinwoord leesje leesjes

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als zelfstandig naamwoord

deleesv

  1. spoor
  2. riem, band
vervoeging van
lezen

lees

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van lezen
    • Ik lees. 
  2. gebiedende wijs van lezen
    • Lees! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van lezen
    • Lees je? 
     'Gijs, kun jij alsjeblieft die map met de nieuwe aanbesteding voor de Dordtse Kerk voor me meenemen? Hij ligt op mijn bureau. 'Ik lees liever van papier. 'Wat hadden we nou afgesproken? Je gaat toch niet werken deze vakantie?' 'Nee, nee,' stel ik hem gerust.[3]
     Goed?' Marie-Claire Beweging Mijn gedachten varen in donkere wolken, gedreven door storm over kluitig land was de aarde vlak, de lucht strak, de wind stil, zouden ze niet drijven Als een drooggevallen bedding, een steen geworden boom, in verstilling blijven Dus verkies ik toch de bui, van duizend kleine druppels en opwaaiend zand Ik lees het gedicht nog een keer en kijk dan op van mijn schriftje.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. 1 2
    Ronald Giphart e.a.
    “Een familie en een Griekse god” (2023), The House of Books, ISBN 9789044366471
stamtijd
infinitief voltooid
deelwoord
lees
gelees
volledig

lees

  1. lezen
enkelvoud meervoud
- lees [2]

lees mv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord lee
  2. (oenologie) droesem
vervoeging van
leer

lees

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van leer