keurlijk

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • keur·lijk
Woordherkomst en -opbouw
stellend
onverbogen keurlijk
verbogen keurlijke
partitief keurlijks

Bijvoeglijk naamwoord

keurlijk

  1. (verouderd) heel goed aan de gebruikelijke eisen voldoend
     En ik zal wel minder hebben, maar echter alles zal keurlijk en keurlijk zijn, want ik heb een benisten kastenmaker die mooi en zindelijk werkt.[2]
  2. (verouderd) niet snel tevreden
      Wy vinden te Romen en elders blijken genoeg, dat'er een konstige kennis der maetschiklijkheit geweest is. En of wy schoon tot haere onfeylbaere kennis niet en geraken, zoo zal nochtans ons oog keurlijk worden, in 't vermijden der wanstalticheden, die gemeenlijk deur 't naevolgen van de gemeene natuer worden voortgebracht, zoo wy op de waere maetschiklijkheyt beginnen te verlekkeren.[3]
Synoniemen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Bronlink geraadpleegd op 28 oktober 2021 Weblink bron
    Betje Wolff en Aagje Deken (eds. W.F.G. Breekveldt e.a.)
    “Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut.” (1992; origineel 1793-1796), Querido, Amsterdam, ISBN 902140575X, p. 153
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 oktober 2021 Weblink bron
    Samuel van Hoogstraten
    “Inleyding tot de hooge schoole der schilderkonst: anders de zichtbaere werelt.”, fotografische herdruk (1969; origineel: 1678), Davaco Publishers, Holland, p. 51/52