kerkganger

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • kerk·gan·ger
Woordherkomst en -opbouw
  • Afgeleid van kerkgang met het achtervoegsel -er
  • Samenstellende afleiding van kerk en gang met het achtervoegsel -er
enkelvoud meervoud
naamwoord kerkganger kerkgangers
verkleinwoord kerkgangertje kerkgangertjes

Zelfstandig naamwoord

de kerkgangerm

  1. (religie) een gelovige die zich naar de kerk begeeft om de kerkdienst bij te wonen (mannelijke vorm)
    • Als organist val je in een kerkdienst gemiddeld genomen wat meer op dan een gemiddelde kerkganger. 
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be