karos

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

[1] karos
Uitspraak
Woordafbreking
  • ka·ros
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘rijtuig’ voor het eerst aangetroffen in 1618 [1]
  • uit het Latijn [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord karos karossen
verkleinwoord karosje karosjes

Zelfstandig naamwoord

de karosv / m [3]

  1. (verkeer) (verouderd) een gesloten koets waarbij de cabine met riemen flexiebel aan de wielassen is opgehangen
    • De koets kent een lange historie van controverse. In 1897 riep Maximiliaan Hermans, socialistisch activist in de hoofdstad, in een pamflet mede-Amsterdammers op winkels te boycotten die hielpen geld in te zamelen voor wat hij noemde ‘De Gouden Kwartjeswagen’. De bouw van de Gouden Koets, die na vandaag drie tot vier jaar in onderhoud gaat, was in volle gang. De koninklijke karos zou een jaar later als geschenk van het Amsterdamse volk aan de nieuwe koningin Wilhelmina worden gegeven.[4] 
    • Onze eerste zorg bij aankomst in Parijs is, na onderdak, ons een stel huurknechten te verschaffen die ons de weg kunnen wijzen. We willen niets liever dan alles te weten komen. We komen en gaan, stappen karos in en karos uit, gaan laat naar bed en zijn voortdurend onderweg en de baan op.[5]  
  2. bijnaam voor auto
  3. (spinachtigen) geslacht Karos op Wikispecies, hooiwagens uit de familie Stygnopsidae op Wikispecies
Uitdrukkingen en gezegden
  • iemand voor zijn karos spannen
iemand misbruiken voor zijn eigen doelstellingen, iemand voor zijn karretje spannen
Hyperoniemen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

43 % van de Nederlanders;
27 % van de Vlamingen.[6]

Meer informatie

Verwijzingen