irriteren

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
irriteren irriterend
irritatie geïrriteerd
Uitspraak
Woordafbreking
  • ir·ri·te·ren
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘prikkelen’ voor het eerst aangetroffen in 1553 [1]
  • afgeleid van het Franse irriter (met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
irriteren
irriteerde
geïrriteerd
zwak -d volledig

Werkwoord

irriteren

  1. overgankelijk op onaangename wijze prikkelen
    • Hij raakte geïrriteerd door het onophoudelijke geklaag van zijn studenten. 
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen