inplanten
Uiterlijk
- in·plan·ten
- samenstelling van in en planten
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
inplanten |
plantte in |
ingeplant |
zwak -t | volledig |
inplanten overgankelijk [1]
- (landbouw) in de grond zetten, in de bodem stoppen
- (medisch) implanteren
- (gebouwen, bedrijven, instellingen:) neerzetten, plaatsen, vestigen (in een bepaald gebied)
de inplanten mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord inplant
- Het woord inplanten staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "inplanten" herkend door:
92 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 9
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Samenstelling in het Nederlands
- Zwak werkwoord (-t) in het Nederlands
- Werkwoord in het Nederlands
- Scheidbaar werkwoord in het Nederlands
- Overgankelijk werkwoord in het Nederlands
- Landbouw in het Nederlands
- Medisch in het Nederlands
- Zelfstandignaamwoordsvorm in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 92 %
- Prevalentie Vlaanderen 98 %