implanteren
Niet te verwarren met: implementeren |
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: implanteren (hulp, bestand)
Woordafbreking
- im·plan·te·ren
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘inplanten’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
- afgeleid van het Franse implanter (met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
implanteren |
implanteerde |
geïmplanteerd |
zwak -d | volledig |
Werkwoord
implanteren
- overgankelijk (medisch) het in een lichaam aanbrengen van een stof, voorwerp, toestel etc.
- De dierenarts implanteert een chip bij onze hond.
Antoniemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen
1. het in een lichaam aanbrengen van een stof, voorwerp, toestel etc
Gangbaarheid
- Het woord implanteren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "implanteren" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
88 % | van de Vlamingen.[3] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "implanteren" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Wiktionnaire
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 11
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Achtervoegsel -eren in het Nederlands
- Zwak werkwoord (-d) in het Nederlands
- Werkwoord in het Nederlands
- Niet-samengesteld werkwoord in het Nederlands
- Overgankelijk werkwoord in het Nederlands
- Medisch in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 97 %
- Prevalentie Vlaanderen 88 %