inplant

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • in·plant
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord inplant -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de inplantm

  1. jonge aanplant
  2. implantatie
  3. manier waarop iets geplaatst is
Hyponiemen

Werkwoord

vervoeging van
inplanten

inplant

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van inplanten
    • ... dat ik inplant. 
  2. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van inplanten
    • ... dat jij inplant. 
  3. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van inplanten
    • ... dat hij inplant. 
vervoeging van
inplannen

inplant

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van inplannen
    • ... dat jij inplant. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van inplannen
    • ... dat hij inplant. 

Gangbaarheid

70 % van de Nederlanders;
69 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be