implantaat

Uit WikiWoordenboek
Een heupimplantaat

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • im·plan·taat
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord implantaat implantaten
verkleinwoord implantaatje implantaatjes

Zelfstandig naamwoord

het implantaato

  1. (medisch) een stof, voorwerp, toestel etc. dat in een lichaam wordt aangebracht
    • Een pacemaker is een implantaat. 
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[1]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be