houtbewerker

Uit WikiWoordenboek


Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • hout·be·wer·ker
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord houtbewerker houtbewerkers
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

 [1]
  1. (beroep) ambachtsman die met hout werkt
     Volgens de houtbewerker is er aan de andere kant van het stuk hout ook iets bijzonders te zien:[2]
     Een van de slachtoffers die schadeloos zijn gesteld, is Michiel Weustink uit Hengelo. De autoliefhebber was die dag samen met zijn vrouw en zoontje bij het evenement. Vrouw en zoon kwamen met de schrik vrij, Michiel was heel wat minder fortuinlijk. Hij brak zijn rug op twee plaatsen en lijdt nog iedere dag pijn. "Ik was houtbewerker met hart en ziel, maar dat kan ik niet meer doen. Ik werk nu in de elektronica."[3]
     In de zaak zit nog een andere man vast: de Oostenrijkse houtbewerker Josef B., die geregeld de boerderij bezocht.[4]
Hyponiemen


Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Bronlink geraadpleegd op 4 april 2024 Weblink bron “Wonder van Geldrop: 'Mariaverschijning' in aandenken voor overleden schoonzus” (Woensdag 4 augustus 2021, 22:17), NOS
  3. Bronlink geraadpleegd op 4 april 2024 Weblink bron “Slachtoffers monstertruck Haaksbergen schadeloos, maar schade blijft groot” (Maandag 28 september 2020, 15:01), NOS
  4. Bronlink geraadpleegd op 4 april 2024 Weblink bron “Vader Ruinerwolds gezin in gevangenisziekenhuis, voorarrest verlengd” (Maandag 21 oktober 2019, 13:23), NOS