haren

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ha·ren
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘een zeis scherpen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1343 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
haren
haarde
gehaard
zwak -d volledig

Werkwoord

haren [2]

  1. onovergankelijk haar verliezen [3]
    • Wat is de hond weer aan het haren 
  2. overgankelijk (landbouw) een zeis of zicht scherpen (met een haarhamer en haarspit) [4] [5]
Hyponiemen
stellend
onverbogen (alleen
attributief)
verbogen

Bijvoeglijk naamwoord

haren [6]

  1. gemaakt van haar
Hyponiemen

Zelfstandig naamwoord

de harenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord haar
  2. meervoud van het zelfstandig naamwoord hare

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[7]

Meer informatie


Verwijzingen