grandeur
Uiterlijk
- gran·deur
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘groot(s)heid’ voor het eerst aangetroffen in 1669 [1]
- uit het Frans [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | grandeur | |
verkleinwoord |
- iets dat macht en grootsheid uitstraalt en imponeert
- Als je de grandeur en meedogenloze aard van geologische processen wilt leren kennen, zou het geen slechte zaak zijn het Tetongebergte te bezoeken. die prachtige grillige bergketen net ten zuiden van Yellowstone National Park.[4]
- Vaak geeft de grandeur van het Concertgebouw artiesten iets extra's wanneer ze de trappen afdalen. Woensdag was dat tijdens het concert van Chick Corea helaas niet het geval. De 75-jarige pianist kan zo ongeveer alles, en hij was bij veel omwentelingen in de jazzgeschiedenis betrokken, maar voor het volle Concertgebouw schakelde hij van meet af aan naar een routinemodus.[5]
- Het woord grandeur staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "grandeur" herkend door:
91 % | van de Nederlanders; |
94 % | van de Vlamingen.[6] |
- ↑ "grandeur" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ grandeur op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Bill Bryson Een kleine geschiedenis van bijna alles Vertaald door Servaas Goddijn ISBN 978-90-450-2987-0 2015 pagina 296
- ↑ Volkskrant Gijsbert Kamer 12 mei 2017
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be