gewemel
Uiterlijk
- ge·we·mel
- Naamwoord van handeling van wemelen met het voorvoegsel ge-[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | gewemel | |
verkleinwoord |
het gewemel o
- het voortdurend ordeloos en druk door elkaar heen bewegen
- Beide bon mots vatten heel goed leven en werk van Maarten ‘t Hart samen: blijf thuis, wend je af van het wereldlijkse gewemel, want buiten is het niets gedaan. Wees bovendien zuinig en gooi nooit iets weg. Het Zwitserlevengevoel, het zogenaamde levensgenieten, wordt alleen maar beoefend door leeghoofdigen. [2]
- Een ordeloos gewemel van struiken en takken en bladpulp van de voorbije herfst. Een merel die een pier uit de grond trekt en afslacht: een smerig gezicht. En insecten in alle soorten en maten, en allemaal te lelijk voor woorden. [3]
- ▸ Ik legde mijn handen op de marmeren brugleuning en keek neer op het gewemel op het groenblauwe water, dat eerder een levensader was dan een barrière.[4]
- Het woord gewemel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "gewemel" herkend door:
70 % | van de Nederlanders; |
87 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ HP de Tijd IMPORT PAM OVER BOEKEN 15 APR 2011 Verhalen van een hartstoc htelijk thuiszitter
- ↑ HP de Tijd MATT DINGS 20 MEI 2012 Wat is er eigenlijk attractief aan de natuur?
- ↑ “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers , ISBN 978-90-295-2622-7, p. 22
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be