fnazel
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- fna·zel
Woordherkomst en -opbouw
- van Middelnederlands fnase, vnase "rafel, franje" en veese, vese "vezel, rafel" cognaat met Oudhoogduits faso, fasa, Angelsaksisch fæs en Deens fjæser [1][2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | fnazel | fnazelen fnazels |
verkleinwoord | fnazeltje | fnazeltjes |
Zelfstandig naamwoord
de fnazel v
- (verouderd) vezel, spriet
Werkwoord
vervoeging van |
---|
fnazelen |
fnazel
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van fnazelen
- Ik fnazel.
- gebiedende wijs van fnazelen
- Fnazel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van fnazelen
- Fnazel je?
Gangbaarheid
- Het woord 'fnazel' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
Verwijzingen
- ↑ fnazel op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Bilderdijk, W."Aan wien het aangaat." in: De dichtwerken van Bilderdijk. deel 12 (1858) A.C. Kruseman, Haarlem; p. 193; geraadpleegd 2017-01-10
- ↑ Valentijn, F.Omstandig verhaal van de geschiedenissen en zaaken het kerkelyke ofte den godsdienst betreffende, zoo in Amboina, als in alle de eylanden, daar onder behoorende deel 3 boek 1 (1726) Joannes van Braam, Dordrecht / Gerard onder deLinden, Amsterdam; p. 174; geraadpleegd 2017-01-10