fnazel

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • fna·zel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord fnazel fnazelen
fnazels
verkleinwoord fnazeltje fnazeltjes

Zelfstandig naamwoord

de fnazelv

  1. (verouderd) vezel, spriet
    • Roof- en dwangzucht brak mijn banden
      Tot den laatsten fnazel af, (…)
       [3]
    • De bloessem bestaat uit geele fnazelkens (…) [4]

Werkwoord

vervoeging van
fnazelen

fnazel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van fnazelen
    • Ik fnazel. 
  2. gebiedende wijs van fnazelen
    • Fnazel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van fnazelen
    • Fnazel je? 

Gangbaarheid

Verwijzingen