eenstemmigheid
Uiterlijk
- een·stem·mig·heid
- afleiding van eenstemmig met het achtervoegsel -heid[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | eenstemmigheid | |
verkleinwoord |
de eenstemmigheid v
- bij een beslissing dat iedereen het met die beslissing eens is
- ▸ De Prins, die het al zo ver geleid had dat vier van de zeven gewesten voor zijn benoeming waren, twijfelde er niet meer aan dat hij, gebruik makend van een precedent waarbij zekere legervacatures door de Staten-Generaal vervuld waren bij meerderheid van stemmen in plaats van de statutair vereiste eenstemmigheid, nu beslist zijn benoeming krijgen zou zodra een van de oude generaals overleed.[2]
- eenheid in de boodschap die men wil communiceren zonder nuances en tegenstrijdigheden
- ▸ De CPB-directeur pleit in Nieuwsuur verder voor meer eenstemmigheid en eenduidige communicatie van kabinet en regeringspartijen over welke kant het op moet. Dat zou volgens hem goed zijn voor het vertrouwen van de consumenten.[3]
1. bij een stemming dat iedereen dezelfde stem uitbrengt
- Het woord eenstemmigheid staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ “Gewassen vlees” (2014), Em. Querido's Uitgeverij , ISBN 9789021436173
- ↑ Weblink bron “Teulings niet optimistisch over groei” (19-04-2013), NOS