doortocht

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

de doortoch bij Wijchen tijdens de 4-daagse van 1931
Uitspraak
Woordafbreking
  • door·tocht
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord doortocht doortochten
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de doortochtm

  1. het door een plaats, rivier of gebied trekken zonder dat deze plaats, rivier of dat gebied de reisbestemming is
    • Het begint al in het vliegtuig. ‘It’s time to rest and dream of an Icelandair Stopover’ staat er op de antimakassar van de stoel. Beetje overbodig, want als je daar zit, ben je dus al onderweg naar IJsland. En dat zijn nogal wat mensen de laatste tijd. Sinds een aantal grote airlines heeft ingesteld dat je zonder overstapkosten een paar dagen in IJsland kunt verblijven als je op doortocht bent, is de toeristenaanwas gestegen van 500.000 in 2010 tot een miljoen in 2014. Dit jaar verwacht men er 1,6 miljoen (vijf keer meer dan het land inwoners heeft), een stijging dus van nog eens 60 procent.[2] 
Synoniemen
Hyponiemen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
doortochten

doortocht

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van doortochten
    • ... dat ik doortocht. 
  2. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van doortochten
    • ... dat jij doortocht. 
  3. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van doortochten
    • ... dat hij doortocht. 

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Ivo Weyel 7 oktober 2016
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be