cursusleider

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • cur·sus·lei·der
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord cursusleider cursusleiders
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de cursusleiderm

  1. persoon die een opleiding of training verzorgt
     In de workshopruimte, de stoelen in een halve cirkel, krijgen de deelnemers onder leiding van cursusleiders Jaro van der Ende en Barbara Veldt om beurten het woord, om te vertellen hoe ze de vorige dag hebben ervaren.[2]
     De winkel wil het ambacht vanaf dit voorjaar tonen aan klanten, vandaar de cursus. „Zorg ervoor”, horen de verkopers cursusleider en sigarenroller Maaike van der Sluis zeggen, „dat je twee of drie lagen dekblad rond de schouder van de sigaar vouwt.[3]
Hyperoniemen
Verwante begrippen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Bronlink geraadpleegd op 18 september 2020 Weblink bron
    Brigit Kooijman
    “Een cursus voor milde relatieproblemen” (4 januari 2019) op nrc.nl op Wikipedia
  3. Bronlink geraadpleegd op 18 september 2020 Weblink bron
    Ingmar Vriesema
    “Sigaren rollen tegen de tijdgeest in” (15 februari 2018) op nrc.nl op Wikipedia