carpooler
Uiterlijk

- car·poo·ler
- Naamwoord van handeling van carpoolen met het achtervoegsel -er
| enkelvoud | meervoud | |
|---|---|---|
| naamwoord | carpooler | carpoolers |
| verkleinwoord | carpoolertje | carpoolertjes |
de carpooler m
- (verkeer) automobilisten die in de auto van één van hen, samen naar een gemeenschappelijke bestemming gaan, en vice versa
- ”Zal ik volgende week rijden?” vroeg Jaap, de nieuwe carpooler.
- Het woord carpooler staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "carpooler" herkend door:
| 97 % | van de Nederlanders; |
| 95 % | van de Vlamingen.[1] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑
Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
| enkelvoud | meervoud |
|---|---|
| carpooler | carpoolers |
carpooler
- (verkeer): carpooler
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 9
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Woorden met 3 lettergrepen in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands met IPA-weergave
- Achtervoegsel -er in het Nederlands
- Zelfstandig naamwoord in het Nederlands
- Verkeer in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 97 %
- Prevalentie Vlaanderen 95 %
- Woorden in het Engels
- Woorden in het Engels van lengte 9
- Woorden in het Engels met audioweergave
- Zelfstandig naamwoord in het Engels
- Verkeer in het Engels