cariës
Uiterlijk
- ca·riës, ca·ri·es
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘tandbederf’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1867 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | cariës | |
verkleinwoord |
- (medisch) aantasting van tandglazuur en het tandbeen door bacteriën waardoor gaatje in je tanden ontstaan
- Door fluoridebehandeling is cariës enorm afgenomen.
- De man, aan zijn grafgiften te zien een jager, lag in een ondiep graf onder een overhangende rots. De kiezen van de man zijn versleten, wat erop wijst dat hij regelmatig taai en vezelachtig voedsel at. Maar in zijn verstandskies vonden archeologen een andere beschadiging: een door cariës aangetaste holte met scherpe groeven eromheen.[2]
1.
- Het woord cariës staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "cariës" herkend door:
84 % | van de Nederlanders; |
86 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "cariës" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Lucas Brouwers NRC 15 augustus 2015
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be