Naar inhoud springen

breedsprakigheid

Uit WikiWoordenboek
  • breed·spra·kig·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord breedsprakigheid breedsprakigheden
verkleinwoord

de breedsprakigheidv

  1. het (te) veel woorden gebruiken bij het spreken
     Hij verliet de bombastische versmaat met zijn cesuur door de regels in een viervoetig metrum te persen, zoals men in proza met breedsprakigheid strijdt.[2]
     “We hebben duidelijke overeenkomsten, ja. Breedsprakigheid, graag een verhaal vertellen – ook al is het voor de vijftiende keer, creativiteit en vasthoudendheid. Ik moet het namelijk niet hebben van mijn talent, maar van heel erg m’n best doen.”[3]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Dokter Zjivago” (1957), G.A. van Oorschot op Wikipedia, ISBN 9789028261396
  3. Bronlink geraadpleegd op 31 maart 2022 Weblink bron
    Geschreven door:Nick Muller
    “Zelfportret Bennie Jolink: ’Bekende Nederlanders, dat zijn publiciteitsgeile narcisten’” (14/05/2015), HP de Tijd