breedsprakigheid
Uiterlijk
- breed·spra·kig·heid
- afleiding van breedsprakig met het achtervoegsel -heid[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | breedsprakigheid | breedsprakigheden |
verkleinwoord |
de breedsprakigheid v
- het (te) veel woorden gebruiken bij het spreken
- ▸ Hij verliet de bombastische versmaat met zijn cesuur door de regels in een viervoetig metrum te persen, zoals men in proza met breedsprakigheid strijdt.[2]
- ▸ “We hebben duidelijke overeenkomsten, ja. Breedsprakigheid, graag een verhaal vertellen – ook al is het voor de vijftiende keer, creativiteit en vasthoudendheid. Ik moet het namelijk niet hebben van mijn talent, maar van heel erg m’n best doen.”[3]
- Het woord breedsprakigheid staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ “Dokter Zjivago” (1957), G.A. van Oorschot , ISBN 9789028261396
- ↑ Weblink bron Geschreven door:Nick Muller“Zelfportret Bennie Jolink: ’Bekende Nederlanders, dat zijn publiciteitsgeile narcisten’” (14/05/2015), HP de Tijd